Ontvangen

28 april 2018

Philip (18) en Jakob (2)

Laatst sprak ik iemand die zei: ‘Ik ga niemand tot last zijn. Dan liever euthanasie.’ Hij was ernstig ziek, dat wel, maar in zijn bewegingsvrijheid was er nog weinig veranderd ten opzichte van z’n niet-zieke leven. Het was vooral de angst en het (reëele) vooruitzicht dat het erger ging worden; het innerlijk verval dat uiterlijk zichtbaar zou worden, de mogelijkheid dat anderen hem zouden gaan zien als een last, een storende factor in hun dagelijks leven.

Maar wat is een last? Ik zei tegen de zieke dat het er ook van afhing wat de mensen in zijn omgeving ervaren als lastig. Wat nou als de biedende partij het niet erg vindt om de last op zich te nemen? En dan nog. Wat is precies een last? Alles wat je comfortabele leven, je routines, de planning in je hoofd verstoort, kan lastig zijn. Als mijn dochter is uitgenodigd voor een verjaarspartijtje, is dat knap lastig. Cadeautje uitzoeken, wegbrengen, ophalen op een onhandig tijdstip. Een vriendin bellen met problemen, ook lastig. Of een peuter met buikgriep die ’s nachts de kop op steekt. Kinderen sowieso trouwens: altijd gesodemieter. Pseudokroep, consultatiebureaus, vinger tussen de deur vlak voordat je de deur uitgaat, leren fietsen, plakhanden, kostelijk eten laten staan.

Maar dat betekent toch niet dat je alles wat lastig is, moet vermijden? De lastigste dingen zijn uiteindelijk vaak de dingen waar het om gaat in het leven.

Zelf ben ik ook veel mensen tot last. De hoeveelheid tijd, geld, aandacht, hulp en zorg die in me gestoken wordt, kan ik nooit terugbetalen. En net als de zieke hierboven vind ik dat buitengewoon vervelend. Ik wil niet tot last zijn. Dat wil niemand. Ik wil dat het me voor de wind gaat, fysiek, mentaal, financieel, emotioneel. Dan heb ik iets te bieden, kan ik uitdelen, geven.

Een poosje geleden las ik een motiverend bedoeld blog waarin werd opgeroepen om ‘gevend te leven’. Niet hebbenhebbenhebben, maar ‘een gevende houding’, een overvloedig bestaan door overvloedig te schenken. ‘Niet je eigen beker willen vullen, maar uitgieten’. Natuurlijk, dacht ik, heel goed. Maar weet je wat ik pas echt lastig vind? Ontvangen.

Ik had het er laatst nog over met Cato (11). Haar vriendin had haar al drie keer getrakteerd op warme chocomel bij hun vaste lunchroom, en Cato had pas één keer teruggetrakteerd. ‘Het is echt mijn beurt weer’, zei ze, ‘maar ze laat me steeds niet betalen, mam.’ We hadden het over geven en krijgen. Cato vond het juist zo leuk om te geven. Ik zei dat haar vriendin dat waarschijnlijk ook vond – zonder dat ze er iets voor terug wilde hebben. Zoals wanneer Cato mij een tekening geeft of een cadeautje dat ze zomaar gekocht heeft om me te verrassen. ‘Hoe zou je het vinden als ik dan steeds onmiddellijk iets terug zou geven?’ vroeg ik.

Mensen vinden het fijn om te geven zonder directe compensatie. Gewoon geven om het geven. Natuurlijk zit er wederkerigheid in, maar die zit ‘m niet in evenredige vergoeding. Als ik om half drie ’s nachts Jakobs ondergespuugde pyjama verschoon, denk ik niet: straks wordt de boel wel vereffend. We vegen billen, kopen verjaarscadeautjes, helpen oma’s bij een vastgelopen computer, doen lastige dingen voor anderen omdat er houden-van in ons is. Agape.

Het is niet makkelijk om aan de ontvangende kant te staan. En dan bedoel ik niet de némende kant. Iemand die neemt, houdt zelf de controle. Die pakt, kiest, is de baas. Maar iemand die ontvangt, is in zekere zin weerloos. Die moet afwachten wat hem ten deel valt. Zoals bij een kind dat nog geen besef heeft van tijd en ruimte. Soms krijg je een appel terwijl je snoep verwachtte. Soms krijg je een cadeautje, soms ook niet. Je leeft in afhankelijkheid, in het vertrouwen dat degene die voor je zorgt, weet wat het beste is.

Als je geeft, heb je iets te bieden. Een ontvanger heeft niks, alleen afhankelijkheid. Als gever kun je de eer aan jezelf houden en zeggen: ‘Och, het was niets’, maar als ontvanger heb je die luxe van fierheid niet. Van de ontvanger wordt pas echt nederigheid gevraagd. En dat ligt ons van nature slecht. Nou ja, dat ligt míj van nature slecht. Ik wil de eer aan mezelf houden, bewaken, in de hand houden. Ik wil geven, waarbij ik zelf beslis hoeveel ik geef en aan wie.

En toch: om te geven moet je eerst ontvangen. Zo werken relaties nou eenmaal. De enige manier om wezenlijk contact te hebben is ontvangen. Tijd ontvangen en die samen doorbrengen zonder dat je de agenda in je hoofd laat meepraten. Zorg ontvangen, terwijl je zelf niets anders hebt dan een ziek lichaam of lege handen. Geld ontvangen en niet uitrekenen wanneer je kunt restitueren. Hulp ontvangen en je ijdelheid, jaloezie, egoïsme en zelfverwijt opzij zetten. Aandacht ontvangen, en verder niets.

De wederkerigheid zit ’m in wie je bent, ook als je dat zelf niet ziet. Liefde ontvangen om niet, zodat je ook kunt geven zonder bijbedoeling.

Of je een ander tot last bent, is helemaal geen criterium – dan kun je net zo goed meteen bij de geboorte de gifspuit erin zetten. Waar het om gaat is of je durft te ontvangen, wilt ontvangen. Met alle risico’s vandien. Want pijn en verdriet zijn onvermijdelijk als ontvanger; het verdriet van afwijzing, van niet krijgen waar je op hoopte, het verdriet van verliezen wat je kreeg. Dat schept een nieuwe gelegenheid om weer te ontvangen: troost, aandacht, liefde. Zodat je opnieuw kunt geven. Dan ben je kwetsbaar, ja, maar dat maakt ons tot mensen die kunnen liefhebben. En dat is toch waar het uiteindelijk om gaat? Had ik de liefde niet, ik zou niets zijn.

*) Alle foto’s heb ik ontvangen van de prachtige Malaika van sanddoller.wordpress.com.

De blauwe vogel

19 maart 2010

Er waren eens twee arme houthakkerskinderen, Tyltyl en Mytyl. Op een koude Kerstavond kregen de kinderen bezoek van een fee, die hen opdroeg De Blauwe Vogel te zoeken. Deze vogel zou hun ernstig zieke buurmeisje genezen.

De twee kinderen gingen op zoek, maar hoe zij ook hun best deden, zij kregen de vogel niet te pakken. De volgende ochtend ontwaakten Mytyl en Tyltyl in hun eigen bed. Na een lange reis waren zij thuiskomen zonder Blauwe Vogel.

Tyltyl besloot zijn eigen duif, waarvan hij zielsveel hield, aan het zieke buurmeisje te geven. Toen het meisje de vogel in ontvangst nam, genas zij. Want door van jezelf te geven, kun je iets voor een ander betekenen. 1)

——

We zijn op bezoek geweest op een tyltylschool, speciaal onderwijs voor kinderen met een meervoudige beperking. Je ziet ze niet veel in het straatbeeld, kinderen die zowel verstandelijk als lichamelijk gehandicapt zijn, maar ze zijn er wel. Als je zo’n zusje hebt, of zo’n neefje, dan weet je ervan. Van de moeite en de zorg, maar ook van de liefde – want het is gewoon je zusje, of je neefje.

Wij kennen in onze omgeving geen kinderen met een dubbele beperking, maar het is belangrijk om te zien dat jouw wereld niet de enige wereld is. Daar kun je óver praten, maar je begrijpt het misschien nog beter als je mét de kinderen praat. Vandaag waren we te gast in een klas waar we mochten meekijken en vragen konden stellen: Philip en Jet aan de kinderen en de kinderen aan Philip en Jet.

Het was wel spannend vantevoren. Philip vroeg zich af waar hij moest kijken als een kind je niet recht in je gezicht kon aankijken. En Jet vond het lastig dat zij straks het initiatief moest nemen: ‘Ik vind het makkelijker als mensen een gesprek met míj beginnen in plaats van andersom.’ Ze hadden een paar gespreksopeningen voorbereid en vragen ingestudeerd. En we hadden Cato mee natuurlijk, die zou vast ook wel wat ijs breken.

Het werd een mooie ochtend. De negen kinderen in de klas van de tyltylschool vonden het heel gezellig dat we langskwamen, op de zevenjarige Wesley na, die graag ongestoord verder wilde bouwen met zijn duplo. 2)

Soraya van acht vond alle afleiding heerlijk. Ze greep Jettes hand en liet hem niet meer los. ‘Ik kan heel veel zelf’, zei ze trots. ‘Tandenpoetsen. En rekenen. En nu gaan we spelen!’ Jet liet zich meeslepen door de klas en Philip werd ook ingezet. ‘Kun jij goed vechten?’ vroeg Soraya. ‘Nou, niet zo erg’, zei Philip. ‘Ook goed’, zei Soraya, ‘dan gaan we Michael Jacksondansen. Dat kan ik heel goed en jullie moeten mij nadoen.’ Soraya zat als een van de weinige kinderen uit haar klas niet in een rolstoel en ze hield van dansen.

Cato vond het mooi dat er grote tekeningen van Kikker, Haas, Varkentje en Eend op de ramen geschilderd waren. En daar werd Marcia van elf weer zo blij van, dat ze alle boekjes van Kikker pakte om aan Cato te laten zien.

Marcia stal onze harten. Ze was levendig en enthousiast en wilde zo veel vertellen, dat het extra verdrietig was om te zien dat haar mond niet de woorden kon maken die ze wilde zeggen. Dus gebruikte ze gebaren en wees dingen aan. Ze vertelde over hun dagindeling door middel van plaatjes op het schoolbord: eerst gaan we altijd een werkje doen aan tafel, dan fruit eten, dan hebben we kring en daarna pauze, daarna therapie in het zwembad of logopedie. Marcia hield veel van haar hond, maar die was thuis. Dat haar hond heel hard kon rennen, liet ze zien door zelf hard door de klas te gaan rennen, haar hand vooruitgestoken alsof ze de lijn vasthield. Toen we later weer thuis waren, wilde Jet nog veel over Marcia praten: ‘Wat lijkt het me erg als je niet kunt zeggen wat je wilt.’

In het speelkwartier gingen we mee naar buiten en daarna stelden de kinderen elkaar vragen in de kring. Waar ze woonden, of ze veel hulp nodig hadden, wat ze het liefste deden. Vrijwel geen van de kinderen woonde thuis. Ze gingen eens per twee weken een weekend naar hun ouders. ‘Ik mag met Pasen naar huis’, riep Joël ertussendoor, toen de juf uitlegde waar de kinderen logeerden.

Verder bleek dat Philip en Jet ook best raar waren, want zij gingen helemaal niet naar school. ‘En onze vader werkt ook nog eens vanuit huis’, deed Philip er bovenop, want wij zijn niet te beroerd om de beeldvorming van samen-achter-de-geraniums in stand te houden. ‘Zo zo’, zei de juf, ‘dat is een gezellig boel bij jullie, iedereen thuis.’

In één ochtend sla je geen brug. Maar het was mooi om te zien dat iedereen zijn eigen beeld heeft van wat normaal is. Voor de kinderen daar waren wij niet bijzonderder of normaler dan hun klasgenoten. En nadat Philip door Soraya het schoolplein over gecommandeerd was, vroeg hij zich af waarom Soraya eigenlijk op die school zat: ‘Zo gehandicapt was ze toch niet?’ Het kan geen kwaad om je referentiekader af en toe een beetje te verruimen.


————

1) Hier is het sprookje De blauwe vogel van Maurice Maeterlinck in zijn geheel te lezen. De mytyl- en tyltylscholen zijn vernoemd naar de kinderen in het verhaal.

Terug


2) De namen van de kinderen van de tyltylschool zijn niet hun echte namen.

Terug