Wat zijn de meest geslaagde boeken van Godfried Bomans? Bijna alle naslagwerken antwoorden: Erik of het klein insectenboek, Pieter Bas, Sprookjes, Kopstukken en Pa Pinkelman. Soms staan er nog andere titels bij, maar zelden de boekjes over Pim, Frits en Ida. Toch passen zij zonder twijfel in het rijtje. Van de deeltjes verschenen immers in twintig jaar tot veertig drukken. Honderdduizenden schoolkinderen leerden vanaf 1966 ermee lezen. Desondanks is over de boekjes bijzonder weinig geschreven. Hoogste tijd dus om dertig jaar na de ‘geboorte’ van de ‘drieling’ aandacht aan hen te besteden.

De heer E. Dijkstra van Uitgeverij Dijkstra Zeist verzocht Godfried Bomans in het begin van de jaren zestig een serie leesboekjes voor de lagere school te schrijven. Hij wilde nieuwe eigentijdse oefenboekjes voor het leesonderwijs. Naar de motieven van Godfried Bomans om op het verzoek in te gaan, kunnen wij slechts gissen. Enerzijds zal het verzoek om voor kinderen te schrijven hem hebben aangetrokken, daar hij kort tevoren vader was geworden. Zijn dochtertje zou met zijn boekjes kunnen leren lezen. Anderzijds zullen de royalty’s aanlokkelijk zijn geweest. De grote oplagen zouden genoeg opbrengen om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Godfried Bomans zou daardoor verlost worden van die eeuwige spreekbeurten voor middelbare scholieren.

Wat de werkelijke beweegreden ook geweest mag zijn, in 1962 begon hij met het schrijven van de Pim, Frits en Ida-reeks: “Hier staan drie kinderen. Twee jongens en een meisje. Je kunt ze zien op het plaatje. Kijk maar. Het meisje heet Ida. Ze heeft twee vlechten. De jongens heten Frits en Pim. Pim is dik. Frits niet. Toch zijn ze broers. Maar Ida is geen zusje. Het is een buurmeisje.”

Niet af
Aanvankelijk zag het er ongunstig voor de serie uit, want toen in 1966 alle deeltjes uitgegeven moesten worden, waren er, tot groot ongenoegen van de uitgever, maar vijf deeltjes klaar. Dijkstra kon de scholen nu niet alle delen tegelijk aanbieden, hetgeen de verkoop zou belemmeren, want een volledige serie verkoopt beter dan een onvolledige.
De andere delen lieten op zich wachten, omdat de schrijver thuis niet kon werken. Hij had daar teveel afleiding: een jong kind, telefoon, bezoek enz. Ook zal het schrijven voor kinderen hem veel tijd gekost hebben. Hij kon niet schrijven zoals hij gewoonlijk deed. Hij moest rekening houden met de woordenschat van de kinderen en met hun leesvaardigheid.
Om aan de storingen te ontkomen, schreef Godfried Bomans het zesde deel grotendeels op het kantoor van de uitgeverij. Daardoor kon dit deel in 1967 verschijnen.

Niettemin vond de uitgever de productie te langzaam gaan. Derhalve betrok Godfried Bomans, op kosten van uitgeverij Elsevier, een suite in hotel Victoria tegenover het Centraal Station te Amsterdam. ’s Morgens werden daar de handschriften, waarin veel vergissingen met de eind-t en -d stonden, opgehaald om in Zeist te worden uitgetypt. De volgende ochtend werd het nieuwe manuscript opgehaald en het typoscript ter verbetering teruggebracht. Zo kregen deel zeven en acht in tien dagen gestalte en kwamen zij in 1968 met een stagnatie van twee jaar op de markt.

Volgens de p.p. te moeilijk
Niet alleen de totstandkoming leverde problemen op. Hoewel Godfried Bomans getracht heeft in opeenvolgende deeltjes telkens iets moeilijkere of iets minder makkelijke woorden te gebruiken, bleken de boekjes niet geschikt voor de klassen waarvoor zij bedoeld waren.
Dat probleem kwam al vroeg aan het licht. Fragmenten van het eerste deeltje werden vooraf, zonder vermelding van de auteur, voorgelegd aan studenten van een pedagogische academie in Leiden. Zij konden de fragmenten beoordelen en in de klas uitproberen. De studenten keurden de tekst unaniem af. Hij zou slecht geschreven zijn en moeilijk te lezen voor kinderen van de eerste klas. Godfried Bomans trok zich echter van de bezwaren weinig aan en veranderde de tekst slechts hier en daar. Hij tilde er niet zo zwaar aan, want hij was van mening dat hij net boven de grens van de kinderen moest schrijven, zodat zij zich moesten inspannen.

Toen de boekjes tenslotte in de scholen gebruikt werden, kwam de moeilijkheidsgraad van met name het eerste deel weer naar voren. Het deeltje bleek werkelijk veel te moeilijk voor de eerste klas. Het aanvankelijk lezen in die klas beperkt zich tot het leren lezen van klankzuivere eenlettergrepige woorden, zoals maan, vis en boom. In het eerste deel staan echter meerlettergrepige woorden die niet allemaal klankzuiver zijn, bijvoorbeeld: kinderen, smederij en kabouter.

Verder schuilt de moeilijkheid van het lezen niet alleen in de lengte van de woorden en het aantal lettergrepen per woord, maar ook in de zinslengte. Met een formule (195 – 2/3 woordlengte – 2 x zinslengte) bepalen onderwijsgevenden de moeilijkheidsgraad van teksten. Voor de tweede klas bevelen zij boekjes met een moeilijkheidsgraad van 90 tot en met 99 aan, voor de derde van 80 tot en met 89, de vierde 70-79, de vijfde 60-69 en voor de zesde 50-59.

Er is een enigszins stijgende lijn voor de gemiddelde woordlengte in de boekjes te zien. Maar die stijgende lijn ontbreekt bij de gemiddelde zinslengte. Ook blijkt dat deel 1 zelfs nog te moeilijk is voor de tweede klas, deel 4 te moeilijk voor de vierde klas en de delen 6, 7 en 8 te makkelijk voor klas 5 en 6.

Dientengevolge besloot de uitgever de boekjes een half jaar door te schuiven. Hierdoor werd deel 1 leerstof voor de tweede klas en deel 8 voor de zesde. Een beoogd negende deel kwam, mede doordat de boekjes zo traag tot totstandkwamen, te vervallen. In een brief aan zijn oud-leraar de heer Schneiders schreef Godfried Bomans op 2 juli 1967: “Uw opmerking, dat deel 1 nog te moeilijk is, wordt door de p.p. (psychologen en pædagogen) gedeeld. Men wil nu de hele reeks een half jaar opschuiven, omdat volgens hun mening dit bezwaar ook voor de andere boekjes geldt. Ik zit dus nu met 7 in de tweede helft v/d 5de klas. Deel 8 en 9 komen samen in één band voor de 6de klas en dan ben ik klaar. Ik schrijf nu vlugger omdat de woordenschat waaruit ik grabbelen mag, steeds groter wordt.”

Het geheim van de boekjes
In tegenstelling tot het moeizame ontstaan en de moeilijkheidsgraad, slaagde Godfried Bomans er wel in de verhalen aan te laten sluiten bij de ervaring, de belangstelling en de ontwikkeling van het kind, waardoor zij voor kinderen bijzonder interessant werden. De kinderen herkenden zich in de avonturen. Mink van Rijsdijk schreef zelfs in Libelle: “Dat is het geheim van deze boekjes.”
De boekjes voor het jonge schoolkind zijn sprookjesachtig, in die voor het oudere kind wordt de werkelijkheid realistisch voorgesteld door historische, sociale, biologische en aardrijkskundige feiten. De beschrijvingen en handelingen zijn echter niet altijd realistisch. Zo zijn de kinderen fabelachtig gehoorzaam.
Wellicht schuilt het geheim van de boekjes ook in het serieus nemen van kinderen. De boekjes zijn niet kinderachtig geschreven. Dat werd de schrijver soms kwalijk genomen. Onder andere het kapersverhaal in deel 3 werd door sommigen te pittig gevonden.

Godfried Bomans zei daar zelf over: “…dat kind hebben we serieus te nemen. Als een groot mens in wording. Als een nog niet gelukte volwassene. Dat is dwaling. Een kind is niet halfvol. Hij is klein, maar vol, snapt u? (…) De meeste kinderboeken zijn mij te lief, te zoet. Dat is fout. Geef ze maar een pistooltje. Laat ze maar wat knallen. Dat is goed. (…) Kijk, ik zie dat zo. Ieder mens, ieder kind ook, heeft iets van een sadist, iets van een masochist en van vult u maar aan in zich. Als je dat kunstmatig de kop indrukt – door er met een grote boog omheen te lopen – kan dat tot extremiteiten leiden. Juist de kinderen die nooit eens een vies woord mogen zeggen worden vaak smeerkanissen. Niet altijd openlijk, wel hier… De vinger wijst naar de hartstreek. (…) Ik vind dat het kind in te weinig boekjes geconfronteerd wordt met levensechte situaties, waar hij zichzelf in herkent. Er zijn niet alleen lieve dingen, de dood is er ook, er zijn aardige mensen, maar ook vervelende. Geef ze alles maar.”

Net boven de grens
Alsof hij bekend was met de onderwijstheorie van de ‘zone van de naastbije ontwikkeling’, wilde Godfried Bomans net boven de grens van de kinderen schrijven. Daarom wilde hij niet alleen maar aansluiten bij ervaringen, belangstelling en ontwikkeling van kinderen. Hij wilde de kinderen ook iets leren.
Om dat te bereiken nam hij schoolse zaken op in de tekst. De manier waarop hij dat deed was ongekend. In zijn tijd waren er nogal wat leesboekjes, waarin de schrijver in een moeite door informatie gaf in de stijl van ‘Oom Jan leert zijn neefje dammen’. Er waren (en zijn) echter maar weinig schrijvers die kennis doelmatig in een verhaal kunnen inpassen. Hij kon dat wel.

Zo liet hij in het vierde deel Pim en zijn onderwijzer meneer Wittebol een ballontocht maken.. Ondertussen geeft meneer Wittebol wijze lessen over wat ze beneden allemaal zien en wat daarmee te maken heeft: de boomkwekerijen van Boskoop, de Utrechtse Dom, de Betuwe, de verschillende godsdiensten, de Nederlandse taal enz.

De leerzaamheid komt echter niet alleen als les naar voren. Zij zit ook subtiel in de tekst verstopt. Meneer Wittebol bedenkt bijvoorbeeld dat hij op de een of ander manier de mensen moet waarschuwen. Hij schrijft een briefje, doet dat in een fles en gooit die naar beneden. De fles wordt opgeraapt door een boer, maar die gebaart hulpeloos naar boven dat hij het briefje niet begrijpt. Meneer Wittebol leidt daaruit af dat ze boven Franstalig België zijn.

Dat ouderwetse, sinterklazige koekplankachtige gevoel
Zoals bij boeken voor kinderen gebruikelijk is, moesten de verhalen geïllustreerd worden. Godfried Bomans had Harry Prenen, Carol Voges, Karel Thole of Jo Spier als illustrator kunnen voordragen, maar hij opperde de toen nog onbekende tekenaar Rien Poortvliet. Dit is niet verwonderlijk, want in de inleiding van het boek Jagersland van Wil Huygen liet Godfried Bomans zijn bewondering voor de tekenaar reeds blijken. Hij schreef: “Eindelijk weer eens een man, die ons niet zijn eigen zieltje presenteert, maar ons gewoon verblijdt met de in deze dagen buitengewone gave, dat hij voortreffelijk tekenen kan. (…) Bekruipt u ook, als u die plaatjes bekijkt, dat ouderwetse, sinterklazige koekplankachtige gevoel, waarmee u als kind de prenten van Doré of de schitterende illustraties bij de gebroeders Grimm bezag? Men werd daarbij niet verondersteld naar de bedoeling van de tekenaar te vragen, want de man kon iets, namelijk tekenen. Dat was punt één en daarna zagen we weer verder. Op het ogenblik worden wij door alle beeldende kunstenaars dringend verzocht toch vooral verder te zien, zonder dat ons het punt geboden wordt waar we om te beginnen zien kunnen. Deze ontwikkeling leidde tot een steeds ijler abstractie van de gegeven werkelijkheid, totdat deze tenslotte geheel werd losgelaten. Nu betreur ik dit niet. Die houding lijkt mij even onjuist als een verzet tegen hagel en regen. Dergelijke gebeurtenissen overspoelen de aarde, daar is geen houden aan. Maar wél vind ik het aardig, dat er in deze vloedgolf plotseling één boom blijft staan. Ik voel mij aan hem verwant. Daar is er weer een, die het verrukt noteren van de pracht om hem heen eenvoudig niet laten kan. Het zijn er niet veel meer, de gelederen slinken.”

In het rijtjeshuis van Rien Poortvliet te Kethel – hij werkte toen nog bij Lintas te Rotterdam, het reclamebureau van Unilever – werden de eerste afspraken gemaakt. Over die afspraken en waardoor Rien Poortvliet zich liet leiden is helaas weinig bekend. In ieder geval hebben zijn sfeervolle tekeningen bijgedragen tot het succes van de boekjes.

Eva’s bruidsschat
Ondanks de moeilijkheden met het schrijven en het lezen, werd de serie toch goed verkocht. Naast de leesmethode Leesmarkt en de aardrijkskundemethode Waar mensen wonen werden de Pim, Frits en Ida-boekjes de succesvolste uitgaven van uitgeverij Dijkstra. De serie werd vele malen ongewijzigd herdrukt. Dit was voor de rivaliserende uitgeverij Jakob Dijkstra aanleiding om in eenzelfde vorm, met hetzelfde papier en lettertype, met eenzelfde cover en dezelfde illustrator Saskia en Jeroen en Lotje van Jaap ter Haar uit te geven.

Pim, Frits en Ida werd zo goed verkocht dat Godfried Bomans kon spreken van ‘de bruidsschat voor Eva’. Het is bovendien opmerkelijk, dat hij na het verschijnen van de boekjes andere werkzaamheden had dan daarvoor: minder spreekbeurten, maar veel televisiewerk en grote reizen. De critici waren lovend. In een onderzoek van 1978 constateerde een deskundige op het gebied van de jeugdliteratuur, Annerieke Freeman, dat de leesboekjes op dat moment voor 75% triviaalliteratuur waren en voor 25% goed geschreven verhalen. De Pim, Frits en Ida-boekjes behoorden bij de top.

Joke Linders schreef in de Lexicon van de Jeugdliteratuur: “De serie viel op door originele stijl en thematiek. Als geen andere schoolboekenschrijver wist hij schoolse zaken logisch te integreren in de tekst. Volgens Annerieke Freeman onderscheidt deze serie zich van het doorsnee-leesboekje omdat niet de gebeurtenissen centraal staan, maar de personen. Daardoor zijn die personen genuanceerder en realistischer getekend. In de vervolgdelen worden ze ouder. Dat wat voorbij is, vormt een essentieel onderdeel van het nu. Zo worden clichés vermeden.”

Over het algemeen waren ook de leerkrachten van zowel katholieke en protestante, als openbare scholen over de boekjes te spreken. Het personeel vond dat de boekjes de enige waren die ook amusant waren voor de leerkrachten. Godfried Bomans zei daarop: “Dat is leuk, zeg, heel leuk. Maar het gaat natuurlijk om de kinderen. Wat vonden die ervan?” Die vonden het ook fijne boekjes. Godfried Bomans ontving enthousiaste brieven van hen. Een kind zei: “Nou… het is net of je het zelf meemaakt, hè, ik bedoel eh… al die dingen.” In Rijswijk stelden de kinderen zelfs voor de naam van de school te wijzigen in Godfried Bomansschool. Ondanks het succes werd maar weinig aandacht aan de boekjes besteed. Wellicht heeft dit te maken met een onderschatting van kinderboeken, m.n. schoolboekjes. Godfried Bomans heeft echter beter verdiend. Hij nam juist stelling tegen het onderscheid in literatuur voor volwassenen en die voor kinderen. Daarom “heeft Bomans een belangrijke bijdrage geleverd aan de emancipatie van de kinder- en jeugdliteratuur.”

Een punt erachter
In 1986 liet de uitgeverij de boekjes voor het laatst herdrukken. De reden om er een punt achter te zetten, zal ongetwijfeld zakelijk zijn geweest. Maar ook drie andere redenen zijn te bedenken.

In de eerste plaats geldt wat Godfried Bomans in 1958 over het woordgebruik in schoolboekjes opmerkte in het artikel Het taalgebruik evenzeer voor zijn eigen schoolboekjes. Woorden als elkander, blaren (bladeren), kelner (als kellner geschreven), paarlemoer en draafde heen, zijn verouderd. Ook zaken als een kachel, stoomboten, pruimtabak, een ketting met bedeltjes en een stuiter zijn niet meer zo bekend bij de kinderen van cd en pc. Ook gaan kinderen niet meer op hun zesde jaar naar school maar op hun vierde en de derde klas heet tegenwoordig groep 5. Een onderwijzer moest daarom met het jaar steeds meer woorden en begrippen in de klas uitleggen. Dat ligt zeker niet aan een verminderde woordenschat van de kinderen, maar aan een veranderde. Mede hierdoor is de serie niet meer doeltreffend.

In de tweede plaats is in dertig jaar onze maatschappij nogal veranderd. Het gezin is niet meer de enige samenlevingsvorm, de positie van de vrouw is gewijzigd, de opvoeding is anders geworden en ook onze houding ten aanzien van minderheden is bijgesteld. De maatschappij verwacht van het onderwijs dat het zich hieraan aanpast, emancipatie bevordert en discriminatie bestrijdt. De boekjes van Pim, Frits en Ida sluiten daar niet bij aan. In de reeks gaat het nog om traditionele gezinnen met een hiërarchische verhouding tussen jong en oud (“De jongens keken wat sip voor zich uit. Als grote mensen zich met iets gaan bemoeien, pakt het dikwijls heel anders uit dan wanneer je het zelf zou doen!”, “Ik begrijp je, jongen”, antwoordt hij, “Maar dat kan niet… en ten tweede mag het niet.”dl. 5) en de seksen (“Vrouw, jij gaat met de jongen naar huis en haalt brood, boter, kaas en eieren”, dl. 5). Wat betreft het laatste is het frappant dat Ida meer een bijfiguur is dan, zoals de titel van de boekjes doet vermoeden, een hoofdrolspeelster. De verhalen draaien voor het merendeel om de avonturen van de jongens. Ida lijkt slechts hier en daar als tegenwicht nodig te zijn.

In de derde plaats gaf men vroeger op alle scholen op eenzelfde manier les. Ieder kind had hetzelfde boekje voor zich en de onderwijzer gaf beurten: het klassikale onderwijs. Sinds de jaren zeventig is daar verandering in gekomen. Er is bijvoorbeeld variatie in het aanbieden van nieuwe leerstof. Ook wordt nu meer de nadruk gelegd op het leerproces dan op het resultaat. Moderne leesmethoden geven daarom veelal korte verhalen, waarbij telkens één leesprobleem per les naar voren komt, bijvoorbeeld: de klemtoon, hoe lees je woorden als zo’n en m’n. De Pim, Frits en Ida-reeks, die bedoeld was voor het klassikale lezen, past niet meer bij de moderne lesmethoden.

Tot slot
De boekjes zijn echter niet meer in de handel. Maar wellicht heeft de basisschool bij u om de hoek nog exemplaren op zolder, in een kast of in de kelder liggen. De school kan nogmaals plezier van de boekjes hebben, door ze aan u te verkopen. U zult dan ontdekken dat Godfried Bomans meer verhalend proza heeft geschreven dan u had gedacht. U kunt zich dan voorstellen hoe hij zijn ballonvaart van 30 april 1953 had gedacht. En u krijgt dan eindelijk het beloofde boek over de zee (deel 6). Wat u ook van de boekjes zult vinden, u zult moeten erkennen dat ze tot de meest geslaagde boeken van Godfried Bomans behoren.

“De oude man [meneer Wittebol] kijkt de drie kinderen na. Ze lopen arm in arm, Pim rechts, Frits links, Ida in het midden. Och, -Och, zegt hij. Hij blijft maar kijken tot het drie stipjes zijn. Dan staat hij op en klopt zijn pijpje uit.”


Door: Fred Berendse
Voorheen (2008) verschenen op godfriedbomans.nl.

%d bloggers liken dit: