Cato schrijft
29 oktober 2013
Van mijn drie schrijvende kinderen is zij degene die er het hartstochtelijkst gebruik van maakt. Philip kwam op die leeftijd het liefst alleen in de buurt van pen en papier als het noodzakelijk was voor de voortgang van zijn spel: de politie-agent met het bonnenboekje, de griffier die de nummers van de Duckstadse Zware Jongens moest noteren. Jette schreef vooral in sociaal verband: brieven, kaarten, gezelligheidsplakkertjes voor mij – maar toen was ze al wat ouder.
Cato maakt daarentegen kwistig gebruik van haar verworven vaardigheid. Ze schrijft op alles wat los- en vastzit, maakt verlanglijsten van vijf A4-tjes die met plakband aan elkaar hangen, schrijft puzzelboeken vol en maakt uitgebreide ‘doe-kaartjes’ voor haar eigengemaakte bordspellen.
Maar ze vindt het vooral heel praktisch dat ze overal en altijd haar stem kan laten horen. Als derde komt ze er namelijk weleens bekaaid vanaf. Zat ik bij Philip nog eindeloos gehurkt ieder verhaal, verzoek en debat uit, bij Cato moet het vaak tussendoor. Tussen een geschiedenisverhaal en een telefoongesprek, tussen een peuterhuilbui en een wiskundesom, tussen laat-me-héél-even-nadenken en als-er-nu-iemand-tegen-me-praat-ga-ik-schreeuwen.
Als ik aan het werk ben heb ik vaak een koptelefoon op met nagebootste regen. Ik verricht geestelijke arbeid graag met wat onbestemd achtergrondgeluid (fysieke arbeid mag met bestemd geluid) zodat ik alle kindervragen zonder schuldgevoel kan negeren – omdat ik ze toch niet hoor. Daar heeft Cato wat op gevonden. In noodgevallen mag ze me altijd een por geven, maar hoe zit het met dat uitgestrekte grijze gebied tussen noodgeval en niet-noodgeval? Je kunt een verschrikkelijk urgente trek hebben in kruidnoten. Of de accute behoefte om te weten hoeveel nachten het duurt voordat je bij oma mag logeren.
Omdat ze weet dat onze definities soms uiteenlopen, neemt Cato het zekere voor het onzekere. Ze moét het kwijt, maar ik mag bepalen of het noodgevalfähig is.