Buurtwerk

4 januari 2010

Toen ik begon met thuisonderwijs had ik plannen en idealen. Sommige bleken haalbaar, sommige zijn dat nog steeds, sommige hebben nog wat tijd nodig.

Andere bleken voor ons volkomen ongeschikt of zelfs tamelijk ridicuul. (Dat laatste toen ik las over een Amerikaans thuisonderwijsgezin waarvan de negenjarige zoon de volledige riolering en het elektriciteitsnet in huis had aangelegd. Zelfstandig, bij wijze van science project. De geïnterviewde moeder bracht het laconiek, als een van de vele deuren die thuisonderwijs kon openen. Toen Philip drie jaar was en een interesse voor zowel toiletpotten als stopcontacten aan de dag legde, leek me dat nog best haalbaar.)

Een van mijn gesneuvelde idealen is het vrijwilligerswerk. Ik sta er nog steeds achter, maar onze eerste poging is een stille dood gestorven. Het leek me zo mooi: een dagdeel per week onbezoldigd in dienst van de maatschappij. Zo leer je dat het normaal is om anderen te helpen zonder daar iets voor terug te vragen. Onze hulp op de kinderboerderij en de speel-o-theek telde niet, vond ik, daarvan maakten we zelf te veel gebruik om het niet naar eigen belang te laten rieken.

Het bejaardenhuis in de buurt leek me een mooie bestemming. Toen ik contact opnam, werd ik doorverwezen naar de Coördinator Vrijwilligerswerk, een frisse meneer met een volle agenda. 

Ja hoor, er waren verschillende mogelijkheden voor vrijwilligers. Zo was er bijvoorbeeld een interne bibliotheekdienst die boeken bracht en haalde bij de kamers van de bewoners. En ook de middagmaaltijd, de koffie, de bingo en de avondboterham waren in handen van vrijwilligers.

Ik legde uit wat mijn doel was, hoe oud de kinderen waren en gaf aan dat we flexibel inzetbaar waren. Ik had zelf het idee om een ochtend per week langs te komen, tijdens de koffie. We zouden dan een praatje kunnen maken met wie dat gezellig vond, de krant kunnen voorlezen misschien. Of wandelen met mensen die slecht ter been waren, hun rolstoel duwend of de rollator begeleidend.

De Coördinator keek zorgelijk. Mensen die buiten wilden wandelen, moesten dat een paar dagen vantevoren opgeven. Bovendien mochten zij niet zomaar met iederéén naar buiten. Elke bewoner werd gekoppeld aan een vrijwilliger en beide partijen werden vooraf op de hoogte gebracht van een eventuele wandeling.

‘Maar als de bewoners weten dat wij iedere woensdagochtend langskomen, dan kunnen ze toch van hun stemming en het weer laten afhangen of ze naar buiten willen?’ zei ik. ‘U kunt desnoods vantevoren een lijstje maken met mensen die graag willen wandelen of een boodschap willen doen.’

Daar had ik toch een verkeerde voorstelling van zaken. De Coördinator zag wel dat ik niet op de hoogte was van het reilen en zeilen in een woonzorgcentrum. Dat was natuurlijk begrijpelijk en daarom legde hij me geduldig uit dat iedere bewoner echt maar aan één vrijwilliger verbonden werd. Dat had alles te maken met vertrouwen en veiligheid.

De bibliotheek dan, opperde ik. De kinderen konden de boekenkar door de gangen duwen, we hadden affiniteit met het product, een prima alternatief. Helaas, zei de Coördinator, die post was al vergeven. Ze hadden zelfs een overschot aan vrijwilligers voor de bibliotheekdienst.

Eigenlijk was er maar één mogelijkheid voor ons: de warme lunch. Eten snijden voor wie dat nodig had, mensen helpen die slechtziend waren, servetten vouwen en tafels dekken. We konden woensdag beginnen. 

Op onze eerste werkdag werden we ontvangen door een vrijwilligster, Trudie. Trudie had de leiding over de middagmaaltijd en ook over de bingo op donderdagavond. ‘Tja’, zei ze, ‘er is eigenlijk niet zoveel werk. Wat willen jullie doen?’

‘Wat nodig is’, zei ik. ‘Maakt niet uit wat. Je hoort vaak over het schrijnende tekort aan personeel, dus we willen helpen.’ ‘Ga maar tafels dekken dan’, zei Trudie, ‘de bewoners kunnen zo komen’.

Gaandeweg de ochtend kwam ik erachter dat het schrijnende tekort in dit bejaardenhuis wel meeviel, net als in de andere drie woonzorgcentra binnen een straal van vijf kilometer, want die hoorden allemaal bij dezelfde overkoepelende instelling, met dezelfde Coördinator Vrijwilligerswerk. Trudie vertelde dat we volgende week eigenlijk niet nodig waren, want ze hadden nu iemand thuis laten blijven omdat wij kwamen.

De andere vrijwilligsters die ik sprak, stuk voor stuk dames op leeftijd, benadrukten ook dat de taken eigenlijk al vergeven waren. Zij deden dit werk allemaal al jaren en hoopten uiteindelijk zelf een plekje in het woonzorgcentrum te krijgen. Nu nog niet, hoor. Ze waren nog goed ter been en wisten van aanpakken. Maar het was mooi wonen hier.

Om kort te gaan: na drie woensdagen kregen we de zak. Hoe voorbeeldig de kinderen ook waren (Cato zat nog in mijn buik), hoe stralend de gezichten oplichtten als wij de eetzaal binnenkwamen, hoe gezellig de dames keuvelden met Jet en de heren hun oorlogsverhalen deelden met Philip, hoe blij de spastische meneer ook was omdat wij een rietje in zijn glas deden en zijn eten prakten zodat hij het zelf met een lepel kon opscheppen; volgens de Coördinator Vrijwilligerswerk was het woonzorgcentrum nog niet toe aan onze komst. Het lag aan enkele bewoners, zei hij, die ‘niet konden wennen’ aan ons.

Ik vroeg of het iets te maken had met de zittende vrijwilligers. De Coördinator gaf toe dat het meespeelde. ‘Deze dames doen het al jaren.’ Maar alle berichten over personeelstekorten dan? Was er echt niets wat wij konden doen, probeerde ik. ‘Wij boffen met zo’n groot vrijwilligersnetwerk’, zei de Coördinator.

Maar hij wilde me niet helemaal met lege handen naar huis sturen: er was misschien nog een mogelijkheid voor ons. Het zorgcentrum zag namelijk een grote renovatie tegemoet. Op de plek van de koffiekamer kwam een fonkelnieuw plaza en de eetzaal werd omgebouwd tot restaurant, zodat ook mensen van buiten het woonzorgcentrum konden komen eten. De Coördinator kon niets beloven, maar misschien kwam er in het nieuwe restaurant een vrijwilligersplek vrij. Ik zei dat we niet per se om werk verlegen zaten, maar dat we graag wilden helpen als het nodig was. Hij zou na de verbouwing bellen als er plek was. Hij had mijn nummer. 

We hebben de verbouwing van het woonzorgcentrum inmiddels zien voltooien. Sinds een jaar is het helemaal af, met plaza en al. Maar we hebben nog geen telefoontje gekregen.

Ik ben even klaar met formeel vrijwilligerswerk. We hebben oudere buren die heel blij zijn als we een boodschapje voor hen doen en die graag langskomen voor koffie of een borrel en een praatje. Ik troost me maar met de gedachte dat de kinderen daar ook van leren, al is het geen arbeid via een officiële instantie.

Jet had op nieuwjaarsdag wel een ander zelfstandig buurtinitiatief: vuurwerk opruimen van de straat. Philip deed mee en ze vulden negen plastic zakken. Het is vooralsnog het enige vuurwerk waarbij ze in de buurt durven komen, want zowel Philip als Jet vindt levend vuurwerk (gelukkig) alleen leuk op veilige afstand vanachter een raam.

De opruimactie was niet helemaal liefdewerk oud papier, want ze hadden gehoord dat je voor iedere volle zak een beloning kreeg. Maar het was vrijwillig. En tot nut van het algemeen. Daarmee bewijzen ze de maatschappij toch ook best een dienst.

%d bloggers liken dit: